Bruinrode heidelibel

Korenbouten. Zeer algemeen.

Kenmerken
35-44 mm. Heidelibel met weinig opvallende kenmerken. Poten zwart met gele strepen. Dijen van de voorste poten meestal driekleurig: zwart-geel-zwart. Het zwarte streepje op het voorhoofd (tussen de ogen) stopt bij de oogranden en loopt niet of nauwelijks langs de oogranden naar beneden (de zogenaamde ‘hangsnor’ ontbreekt). Vaak is langs de oogranden wel een donker veegje aanwezig. Mannetje: achterlijf lang en slank, zonder knotsvormige verbreding aan het uiteinde. Uitgekleurde mannetjes krijgen een rood achterlijf, dat meestal minder diep rood is dan bij bloedrode en steenrode heidelibel. In zijaanzicht zijn meestal wat zwarte vlekjes op het achterlijf aanwezig. De zijkant van het borststuk verkleurt van geel naar grijsbruin, maar twee vlakjes blijven opvallend geel. Jonge mannetjes lijken qua kleur op vrouwtjes. Vrouwtje: achterlijf geel, later verkleurend tot bruin of roodbruin. Aan de zijkant van het achterlijf staan zwarte streepjes, die geen doorlopende streep vormen. Legschede in zijaanzicht niet haaks maar schuin van het achterlijf afstaand: niet opvallend, maar wel zichtbaar.

De vorm van de hamulus (mannetjes) en legschede (vrouwtjes) kan uitsluitsel geven bij het determineren van heidelibellen. Het dier moet hiervoor echter worden gevangen en met een loep worden bekeken.

Uiterlijk van de larve
Lengte: 14-18 mm. Een kleine korenbout met zwak ontwikkelde rugdoornen en relatief grote ogen t.o.v de totaal lengte van de kop. Het vangmasker (prementum) is kort en breed aan de basis. De achterrand van de buikplaat (sterniet) van segment 7 en 8 heeft een rij borstelharen. Lange zijdoornen op segmenten 8 en 9. De larvenhuidjes zijn variabel van kleur.

Levenscyclus
De bruinrode heidelibel heeft een eenjarige levenscyclus en overwintert als ei. De eieren komen in het voorjaar uit, waarna de larven zich snel ontwikkelen. Uitsluipen vindt plaats vanaf eind mei tot eind september, met een piek van eind juli tot begin september. Bij hoge uitzondering kunnen bruinrode heidelibellen als imago overwinteren en in het vroege voorjaar weer actief worden.

De larvenhuidjes zijn te vinden tot max. enkele decimeters hoogte in de oevervegetatie.

De eieren meten circa 0,6 x 0,3 mm; ze hebben een klein aanhangsel op de voorste pool en een gel-achtig omhulsel; ze zijn bleekgeel tot roodbruin. (soortenbank)

Leefomgeving van de larve
De larven leven tussen waterplanten en op de bodem, in ondiep water.

Habitat
De bruinrode heidelibel is een pioniersoort die zijn optimum vindt in ondiepe poelen die ’s zomers geheel of gedeeltelijk uitdrogen en weinig vegetatie hebben. De soort komt echter ook voor in allerlei andere stilstaande en zwak stromende wateren.

Biotoop
De Bruinrode heidelibel is vaak de eerste glazenmaker die pasgegraven poelen koloniseert (Moore 1991a). Kleine opdrogende poelen vormen het optimale voortplantingsbiotoop (Corbet 1956a), maar voortplanting is ook vastgesteld in langzaam stromende wateren, weelderig begroeide vennen of zelfs licht brak water (Gardner 1950b, Schmidt 1986a, Schorr 1990). De structuur van de vegetatie heeft weinig invloed op het voorkomen, maar plaatsen met veel schaduw worden gemeden.
Bij ons plant de soort zich vooral voort in schaars begroeide ondiepe plasjes, bijvoorbeeld in groeven en natuurontwikkelingsgebieden. Bij verscheidene bezoeken aan de Encigroeve bij Maastricht waren de aantallen tientallen malen hoger dan die van andere heidelibellen (Dijkstra et al. 1998). Dit past in het beeld van een meer zuidelijke verspreiding.

Bron: www.vlinderstichting.nl/libellen/overzicht-libellen/details-libel/bruinrode-heidelibel