Gevlekte witsnuitlibel

korenbouten. Zeldzaam

Kenmerken
32-39 mm. Grootste en meest robuuste witsnuitlibel. Achterlijf zwart met lichtere vlekken (geel, rood of bruinrood, afhankelijk van geslacht en leeftijd). Deze vlekken zijn groot en beslaan bijna de gehele bovenzijde van de segmenten. De vlek op segment 7 is in alle gevallen geel. Achterlijfsaanhangselen en pterostigma’s zwart. Mannetje: bij uitgekleurde mannetjes zijn de achterlijfsvlekken verkleurd van geel naar donkerrood, maar de vlek op segment 7 blijft opvallend geel. Jonge mannetjes lijken op vrouwtjes. Vrouwtje: grote, brede gele vlekken op het achterlijf. Bij oudere vrouwtjes worden de achterlijfsvlekken oranjegeel, behalve de vlek op segment 7: die blijft helder geel.

De vorm van de hamulus (mannetjes) en legschede (vrouwtjes) kan uitsluitsel geven bij het determineren van witsnuitlibellen. Het dier moet hiervoor echter worden gevangen en met een loep worden bekeken.

Uiterlijk van de larve
Lengte 19-23 mm. Vrij kleine maar fors ogende korenbout met een korte zijdoorn op segment 9. Het heeft ook bandering over de breedterichting op de buikzijde, maar deze kan ook zwak aanwezig zijn of is juist zo ontwikkeld dat de gehele buikzijde zwart is, dus bandering op buikzijde is erg variabel. Ook heeft het een rugdoorn op segment 8.
De gevlekte wintsnuitlibel is verder niet alleen op de buikzijde maar in zijn geheel variabel van kleur en tekening.

Levenscyclus
De larven overwinteren twee keer. Uitsluipen gebeurt van eind april tot eind juni, maar vooral in mei en begin juni.

De larvenhuidjes zijn meestal tot enkele decimeters hoogte in de oevervegetatie te vinden.

Het wijfje begint na de copulatie óf direct met eierleggen òf vliegt weg om later naar het water terug te komen. Het eierleggende wijfje wordt door het mannetje bewaakt; hij jaagt andere mannetjes, ook die van andere libellensoorten zoals Libellula quadrimaculata, weg. Wanneer een bewakend mannetje ontbreekt, zoekt een wijfje verborgen plekjes dicht langs de oever op om ongestoord te kunnen leggen. Het wijfje tipt de eieren af op het wateroppervlak door met het achterlijf te slaan (Robert, 1958). Eieren worden ook wel in de schemering gelegd, vooral bij een bedekte hemel (Wesenberg-Lund, 1913; Kiauta, 1964a).
Overgenomen van de soortenbank

Leefomgeving van de larve
De larven leven tussen waterplanten in de verlandingszone.

Habitat
Laagveenmoerassen en vegetatierijke vennen en duinplassen.

Biotoop
De meeste gevlekte witsnuitlibellen zijn te vinden bij verlandingszones van laagveenmoerassen. Daarnaast kunnen ze voorkomen in bosplassen en verlandingszones van hoogveen- en heidevennen op de hoge zandgronden en randzones van hoogveen. In de duinen is de soort gevonden bij verlandingsvegetaties met een laagveenkarakter. Deze biotooptypen hebben met elkaar gemeen dat het water helder, ondiep (één meter of minder), matig voedselrijk en beschut gelegen is. Zowel vegetatieloze als dichtgegroeide wateren worden gemeden.

Bron: www.vlinderstichting.nl/libellen/overzicht-libellen/details-libel/gevlekte-witsnuitlibel