Gewone oeverlibel

Korenbouten. Zeer algemeen in heel Nederland.

Kenmerken
44-50 mm. Groter dan andere oeverlibellen. Het achterlijf is pijlvormig: het begint breed, eindigt in een punt en heeft rechte zijkanten. Het gezicht is geel tot bruin. De pterostigma’s zijn zwart. Mannetje: uitgekleurde mannetjes hebben een blauwberijpt achterlijf met een duidelijke zwarte punt. Aan de buitenranden van de segmenten staan gele streepjes, die bij oude mannetjes verdwijnen onder nog meer blauwe berijping. Het borststuk is bruin, zonder blauwe berijping. Jonge mannetjes die nog geen berijping op het achterlijf hebben, zien eruit als vrouwtjes. Vrouwtje: grondkleur van het lichaam (zowel achterlijf als borststuk en gezicht) geel. Op de bovenkant van het achterlijf lopen twee dikke zwarte lengtestrepen.

Uiterlijk van de larve
Lengte: 19-29 mm. Een vrij grote korenbout met een lange epiproct, het heeft een goed ontwikkelde rugdoorn op segment 5 en op segmenten 8 en 9 zijn zijdoornen aanwezig. Onder vergroting is te zien dat het borstelharen heeft op de buitenrand van de labiale palp. De larvehuidjes zijn weinig variabel van kleur, maar vaak aangekoekt met modder en ander bodemmateriaal.

Levenscyclus
De larven overwinteren twee of drie keer. Uitsluipen gebeurt van begin mei tot half augustus, met een piek van half juni tot eind juli.

De larvehuidjes zijn te vinden tot enkele decimeters hoogte in de oevervegetatie. In een enkel geval willen ze wel eens hoger zitten of tot een aantal meters van het water verwijderd zijn.
De eieren vallen afzonderlijk in het water en kleven door de omgevende gellaag direct aan voorwerpen in het water. De eieren zijn klein (0,50 x 0,35 mm), ovaalrond en bruin van kleur.
Leefomgeving van de larve
De larven leven in de modder of tussen plantenresten op de bodem.

Habitat
Allerlei stilstaande en zwak stromende wateren, liefst op plaatsen met kale oevers.

Biotoop
De gewone oeverlibel is weinig kritisch ten aanzien van de biotoop en komt voor bij veel stilstaande of langzaamstromende wateren, mits de oever enkele schaarsbegroeide plekken heeft en niet sterk beschaduwd is. Hij komt veel voor bij vijvers en plassen, maar ook bij vennen, weteringen en sloten. In duinplassen werd hij in het verleden zelden aangetroffen (Geijskes & Van Tol 1983), maar sinds de aanleg van inifiltratieplassen ten behoeve van de drinkwaterwinning wordt deze biotoop vaker benut (Wasscher 1996). Ook aan de waterkwaliteit stelt de soort geen hoge eisen. Hij plant zich meestal voort in voedselrijk water, maar de larven kunnen zich ook ontwikkelen in zwak brak en zuur water.

Bron: www.vlinderstichting.nl/libellen/overzicht-libellen/details-libel/gewone-oeverlibel