Zwervende heidelibel

Korenbouten. Inmiddels een vrij algemene soort.

Kenmerken
33-40 mm. Poten zwart met gele strepen. Onderkant van de ogen kenmerkend blauwgrijs gekleurd. Meestal een vrij grote gele vlek in de basis van de achtervleugels. Exemplaren met hele kleine of aanzienlijk grotere vlekken komen ook voor. Pterostigma’s geel met dikke zwarte randaders. Zwervers uit Zuid-Europa hebben vaak rode mijten op de vleugeladers. Mannetje: achterlijf recht, zonder verbredingen. Bij uitgekleurde mannetjes is het achterlijf in bovenaanzicht diep rood. In zijaanzicht loopt een onderbroken lijn van zwarte streepjes, maar de onderkant van het achterlijf is niet zwart. De voorste vleugeladers zijn opvallend rood. Op de zijkanten van het borststuk ontstaat een blauwige zweem. Jonge mannetjes lijken qua achterlijfskleur meer op vrouwtjes. Vrouwtje: grondkleur van het achterlijf aanvankelijk citroengeel, later donkergeel tot strokleurig. Achterlijf heeft in zijaanzicht meestal twee vrijwel doorlopende zwarte lengtestrepen, waarvan de bovenste duidelijk onderbroken is en daardoor uit losse streepjes bestaat. Bij oude vrouwtjes raakt de onderkant van het achterlijf zilvergrijs bestoven, waardoor de onderste zwarte lengtestreep niet meer opvalt. De meer centraal geplaatste rij van streepjes blijft wel zichtbaar. Voorste vleugeladers geel.

De vorm van de hamulus (mannetjes) en legschede (vrouwtjes) kan uitsluitsel geven bij het determineren van heidelibellen. Het dier moet hiervoor echter worden gevangen en met een loep worden bekeken.

Uiterlijk van de larve
Lengte: 15 – 20 mm. Vrij kleine korenbout zonder rugdoornen en met een korte zijdoorn op segment 9. Onder vergroting is te zien dat het op de grote buikplaat (Mesosterniet)minder dan 5 borstelharen heeft.
De larvenbhuidjes zijn verder variabel van kleur met opvallende banden in de lengterichting op de rug.

Levenscyclus
In Nederland brengen de larven nul of een winter door. In het voorjaar komen zwervende heidelibellen vanuit Zuid-Europa naar Nederland en vindt hier voortplanting plaats. De meeste larven ontwikkelen zich binnen enkele maanden en sluipen in de zomer van hetzelfde jaar nog uit, vooral in de periode eind augustus-begin september. Sommige larven halen dat niet en zijn genoodzaakt te overwinteren. In het voorjaar zijn daarom kleine aantallen uitsluipende zwervende heidelibellen waarneembaar. De najaarsgeneratie (dus de nakomelingen van de immigranten) planten zich nauwelijks voort in Nederland. Het is onduidelijk of zij sterven zonder zich voort te planten, of dat zij terugvliegen naar Zuid-Europa, zoals ook een deel van de Nederlandse atalanta’s en distelvlinders dat doen.

De larvenhuidjes zijn meestal tot een hoogte van een halve meter in de oevervegetatie te vinden maar soms wel hoger of wat verder van het water verwijderd.
De eieren zijn roodbruin, hebben de vorm van een ellips, zijn 0,5 mm lang en 0,4 mm breed, hebben aan de bovenste pool een tepelvormig uitsteekseltje. Ze zijn omgeven met een gel-achtige substantie, waardoor ze aan voorwerpen waarmede ze in aanraking komen, vastplakken.
Leefomgeving van de larve
De larven leven tussen waterplanten en op de bodem, en graven zich regelmatig in de modder in.

Habitat
Stilstaand water met een pionierkarakter: ondiepe zandige plassen met weinig vegetatie. Vaak zijn dit pas gegraven plassen of plassen die in de zomerperiode uitdrogen. Soms ook in meer permanente plassen met meer vegetatie.

Bron: www.vlinderstichting.nl/libellen/overzicht-libellen/details-libel/zwervende-heidelibel